Overeenkomsten tussen en voorbeelden van de Nederlandse en Engelse taal

Nederlands en Engels zijn beide Germaanse talen met historische connecties en hebben daardoor een aantal overeenkomsten. Deze overeenkomsten kunnen voordelig zijn voor het leren van beide talen, waardoor het begrip en de communicatie worden vergemakkelijkt. In dit artikel zullen we enkele van de belangrijkste overeenkomsten laten zien en relevante voorbeelden geven.

Vocabulaire

Nederlands en Engels hebben tal van verwantschappen gemeen, dit zijn woorden die in beide talen vergelijkbare vormen en betekenissen hebben. Bijvoorbeeld, “huis” en “house” betekenen beide “huis”. Deze overeenkomsten helpen om snel woordenschat te verwerven.


Werkwoordvervoeging

Zowel het Nederlands als het Engels hebben relatief eenvoudige werkwoordvervoegingen in vergelijking met andere talen. In beide talen hebben werkwoorden maar een paar vormen. In het Nederlands is het werkwoord “to be” bijvoorbeeld “zijn” en lijkken vormen zijn “ben” (I am), “bent” (you are) en “is” (he/she/it is), op de Engelse equivalenten.


Zinsopbouw

Het Nederlands en het Engels volgen over het algemeen een vergelijkbare zinsstructuur subject-werkwoord-object (SWO). “Ik lees een boek” vertaalt zich bijvoorbeeld naar ” am reading a book”, volgens het SWO-patroon.


Voorzetsels

Nederlands en Engels gebruiken vergelijkbare voorzetsels om relaties tussen objecten, mensen of locaties uit te drukken. Voorbeelden hiervan zijn “in”, “op” en “naar” die overeenkomen met respectievelijk “in”, “on” en “to”. Bijvoorbeeld, “Ik ben in het park” vertaalt naar “I am in the park”.


Zelfstandige naamwoorden

Zowel het Nederlands als het Engels vormen zelfstandige naamwoorden in het meervoud door aan het einde “-s” of “-en” toe te voegen. Bijvoorbeeld, “boek” wordt “boeken” en “book” wordt “books”.


Valse vrienden

Hoewel er veel overeenkomsten zijn, zijn er ook valse vrienden: woorden die op elkaar lijken, maar in elke taal een andere betekenis hebben. Bijvoorbeeld, “gift” (Engels) betekent “gif” in het Nederlands, terwijl “actueel” (Nederlands) “current” betekent in het Engels.